Hij kwam in die streken waarvan wij zeggen: het is ginder oorlog, ginder heel verre, ik weet niet juist waar. Daar kwam hij toe en zag het vermassakreerde volk. Hij zag bloed en zonderling gekromde dingen die mensen waren geweest. Hij zag een verlaten vlakte met steengruis waar niemand was gebleven om uit te leggen dat deze vlakte een beroemde stad geweest was. Beroemd om haar rechtspraak en haar eeuwenoude kunstschatten.

De grimlach wou weer rap van zijn gezicht wegslibberen , maar kon niet meer, hij hing aan zijn gezicht vastgeroest. Zodat zijn mond lachte en zijn ogen angstig waren. Een raar masker, voorwaar. Hij vluchtte van daar, en iedere nieuwe weg die hij ging was een gewicht meer op zijn hart. In ieder land herinnerde hij zich uit een ander dat daar schoner was. Schoner, weemoediger en tevens tragischer. Heimwee en vertwijfeling sneden zijn hart in duizend kleine reepkses die overal wat bleven hangen.

Hij zakte af naar het oosten. En op een nacht in een haven zag hij haar die hij in zijn schoonste dromen had gekeken en heimelijk de hoop had gekoesterd in levende lijve te zullen ontmoeten. Het keldergat stond naar alles wat hij op zijn reizen had leren misprijzen. Een reuk van alkohol en zonde, van nikotine, zweet en bedorven vlees walmde vanuit de keldermond naar het ongelijke en glibberige bijgangske. ZIj danste daar ineen doorschijnende blauwe sluier gehuld. En haar lijf gaf vorm en betekenis aan al het onheimelijke dat broeide en gistte in zijn ziel. Het gaf zin en betekenis aan zijn twijfel en zijn grote smart, aan zijn ongeloof en zijn spot